Stefan Hertmans bekijkt zijn verzamelde gedichten.
Bij leven kan een verzameld werk een last zijn. Niet voor Stefan Hertmans, hij is er de dichter niet naar om onder het gewicht van het verleden gebukt te gaan. Meer nog: de schrijver laat zich op middelbare leeftijd kennen als een melancholicus, maar dan van de vitale soort, zoals hij enkele jaren geleden Maurice Gilliams typeerde. Nee, hij is geen omgevallen boekenkast. En wie de hele Muziek voor de overtocht leest, merkt verrassend genoeg dat in de gedichten die aan zijn debuut Ademzuil (1984) voorafgaan, nagenoeg dezelfde obsessies aanwezig zijn: het kijken en de aandacht voor de vergankelijkheid.
STEFAN HERTMANS: 'Het viel me bij het ordenen van mijn gedichten voor deze verzamelbundel op hoe coherent het allemaal is. Toen ik Adobe in mijn verzamelde gedichten de frequentie van woorden liet controleren, was de conclusie bijvoorbeeld dat nacht twee keer zo veel voorkomt als dag. Alles wat met kijken te maken heeft, duikt een vierhonderdtal keren op. Ik had op het eind van de jaren zeventig een zwakkere gezondheid dan nu. De jaren rond mijn dertigste waren heel heftig. Ik zag mensen om mij heen die ongeveer dood waren. Eén van mijn vrienden zei: "Het is omdat je niet meer overdag leeft en alleen woont, dat je zoveel met de dood bezig bent." Ik heb toen opnieuw orde in mijn leven geschapen. Naarmate ik meer filosofen las, begreep ik dat er maar één echt probleem is. Derrida, die over alles zo sterk heeft doorgedacht, zei op het einde van zijn leven in het laatste interview dat hij niet klaar was met de dood. Je raakt daar niet mee in het reine. Er zit ook veel erotiek in mijn werk, als een manier om mezelf voortdurend in vraag te stellen.'
Heb je de gebalde gedichten in jouw debuut Ademzuil bewust onder spanning gezet?
HERTMANS: Ik heb de romantiek in mezelf toen moedwillig geprobeerd te doden, omdat ik vond dat ik me te sterk liet leiden door de interbellumdichters. En dan heb ik de Duitstalige expressionisten ontdekt. Paul Celan en Georg Trakl hebben veel met me gedaan in die periode. Ik had zin om koel en streng te zijn. Toch zitten die vroege gedichten in de bundels Ademzuil en Melksteen al vol menselijke sentimenten.
Had dat met angst te maken?
HERTMANS: Het had zeker te maken met angst om mezelf te verliezen. Ik wou mezelf een stiel aanleren waarin ik transformatiemechanismen kon hanteren en vanuit de ervaring naar een poëtica toe kon werken. Was die angst typisch katholiek, in de zin van niet durven zeggen waar het op staat? Ik denk het niet. De overgevoeligheid van Gilliams heeft me lang gefascineerd, maar ik wou me niet verliezen in bekentenisliteratuur. Geleidelijk aan durfde ik meer aan in mijn gedichten en hebben ze zich meer geopend.
In de bundel Muziek voor de overtocht schrijf je: 'Oude harmonieën, vergeten veiligheid. / Een man loopt ongehinderd door grensposten/ op zoek naar sneeuw en gedichten.' Het lijkt mij in jouw werk om het overschrijden van grenzen te doen.
HERTMANS: Ik leerde steeds beter springen. De grachten mochten breder worden. Wittgenstein schrijft: 'If you don't change the rules while you go on, you're not thinking.' Je bent maar aan het denken als je de spelregels voortdurend aanpast. Ik heb met limieten geflirt, genres verkend binnen de poëzie, maar ik heb dat nooit vooraf bedacht. Ik had op bepaalde momenten in mijn leven een andere manier van aanvoelen. En daar past dan een andere toon bij. De verzamelde gedichten laten een existentiële evolutie zien. De momenten waarop ik heel gebald schreef in mijn eerste twee bundels en latere fases, waarin ik heel vrije of essayistische gedichten schreef. Die ontwikkeling zit ook verankerd in mijn ander werk, de romans, essaybundels en de theaterteksten uit die periodes.
Heeft het schrijven voor theater jou meer durf bezorgd bij het schrijven van poëzie? De tekst Kopnaad lijkt wel een knooppunt in jouw werk.
HERTMANS: Het is zo. Ik beschouw mijn gedichten en mijn theaterteksten als de kern van mijn werk. De Antigone-monoloog in Mind the gap is misschien wel het belangrijkste wat ik ooit geschreven heb. Antigone is het toonbeeld van ultieme liefde en koppigheid. Haar doel is de dood, zonder te wijken. Ze stapt recht op de verschrikking af. Ze maakt van het particuliere een staatszaak, zoals een dichter doet. Je herinnert jezelf en de lezer eraan dat de wereld niet zo eenduidig is als beleidsmensen ons willen doen geloven. Als je eerlijk je individualiteit beleeft tussen de anderen, met een werkelijk verlangen naar hen, ben je zo geëngageerd als je mogelijk kunt zijn.
Ben je een soort ambachtsman die zich bepaalde vragen stelt, daarmee iets probeert te doen en achteraf kijkt wat er van die vragen geworden is?
HERTMANS: Ik schrijf mij eerst halsoverkop in nesten, heel impulsief en intuïtief. Dan wordt mijn kritische ik wakker en doet mijn eerste ik pijn. Ik kijk op dat moment met de blik van de mogelijke vijand naar mijn werk. Dan ben ik een ambachtsman, en neem ik veel tijd om te schaven. Ik probeer altijd de wankele balans te vinden, het moment waarop de bevlogenheid en de reflexiviteit hand in hand gaan. Veel dichters zijn goede vakmannen, maar zijn oersaai, omdat de opwinding van de eerste ervaring in hun werk ontbreekt. Je moet voelen dat het werk van een dichter ontstaan is omdat die op een andere manier leeft dan jij. Auden is op dat vlak een ongelooflijke meester voor mij. Hij had een radar in zijn hersenen. Hij wist echt wat er in de wereld gebeurde en kon in strikt particuliere gedichten een tijdperk oproepen. Om dat te kunnen, moet je aanvankelijk blindelings durven vertrouwen op een oergrond in jezelf. Zo kun je datgene neerschrijven waar het je om te doen is. Wat dat precies is, kun je maar gedeeltelijk weten, maar je kunt ernaartoe werken. Dat is zeker zo in deze tijd van terrorisme, de clash van culturen, het belang van ecologie en fenomenen als drugs en stress. Marsman zei ooit dat mensen andere gedichten lezen omdat ze andere zenuwen krijgen.
Ook jouw zenuwen moeten veranderd zijn: jouw eerste werk schreef je tijdens de naweeën van '68.
HERTMANS: Dat was één ding. Aan de universiteit had ik de dichters uit het interbellum intens gelezen. Ik vond het in dat opzicht leuk om via deze verzamelde gedichten de perceptie van mijn werk bij te stellen. Wie De kleine woordwoestijnen, het ongepubliceerde werk uit de periode 1975-1980 leest, zal merken dat ik niet begonnen ben in de strenge traditie van Celan. Nijhoff, Achterberg, Slauerhoff en vooral Gilliams waren mijn voorbeelden. Er zat heel veel romantiek in de gedichten die ik toen schreef, laat-symbolisme ook.
Die gedichten sluiten eigenaardig genoeg sterk aan bij jouw recentste bundels Vuurwerk, zei ze en Kaneelvingers.
HERTMANS: Ik stond er ook van te kijken. Toen ik dat beduimelde bundeltje gedichten opnieuw ter hand nam, dacht ik dat het toch wel eenzijdig is om mij af te schilderen als de dichter die van streng modernisme naar veelzijdig postmodernisme geëvolueerd is. Ik heb wel gereageerd tegen mijn eigen poëzie. Maar er is een grote onderstroom, een sensibiliteit. In die zin is mijn werk onveranderlijk gebleven. Als ik het als lezer bekijk, vind ik mezelf een klassieker dichter dan ik verwacht had. Maar ik kan daar heel goed mee leven.
Huub Beurskens en ik zijn een beetje in het postmodernisme gevallen zonder dat wij dat woord kenden. Via mijn werk in de academie was ik gefascineerd geraakt door de zestiende-eeuwse maniëristen. Ik heb gewoon mijn enthousiasme over wat er toen al in de schilderkunst van die tijd ontstond, laten doorwerken in de gedichten die ik op het eind van de jaren tachtig schreef. Ik heb nooit interesse gehad om bij een school te horen. Een theorie bevechten met poëzie wou ik niet, want ik geloof daar eigenlijk niet in. Uiteindelijk denk ik dat ik een existentialist ben.
Wat voor een 'jij' is dat in jouw gedichten? Is dat een afspiegeling van jezelf?
HERTMANS: Het is heel onvatbaar. Voor een stuk is het een zelfgesprek. Die 'jij' is gevoed door dingen die je voelt bij anderen die volledig anders zijn dan jij. Erotiek is voor mij niet de gelijke, maar degene die helemaal anders is dan jijzelf. Die 'jij'-figuur vindt nooit een stabiele plek. In Kaneelvingers is dit op de spits gedreven: de 'jij' is diabolisch. In mijn eerste bundels hield ik de dingen in de hand. Nu speel ik met de hand van de ander. De handen raken elkaar, maar grijpen ook in zichzelf, naar het onmogelijke beeld van het ik. Dat raakt ook aan de gedachte aan de dood van de ander, die een vorm van denken aan je eigen dood is. De jij-figuur is veel donkerder geworden. Dat heeft te maken met het feit dat ik ouder word en anders tegen de liefde aankijk. De glans van de dingen wordt duisterder. Tegelijk zijn mijn gedichten aardser geworden, minder mystiek. Ik wou de ander leren raken met poëzie.
Je raakt de lezer aan op zijn reis naar de ervaring van de eindigheid: het is muziek voor de overtocht.
HERTMANS: Je hoopt dat je degene bent die een paar keer heen en weer kan. Het is vanzelfsprekend voor mij om te houden van wat er voor mij al geschreven is. Poëzie is voor mij op de eerste plaats met de blik van de vorigen kijken naar nu. Je vertrekt dus al van de overkant van de Styx. Toch ben ik nooit heel eerbiedig geweest voor mijn voorgangers. Blasfemie is een belangrijk aspect in mijn werk.
Uiteindelijk hoop ik ooit de spontane hand van Matisse te hebben. Ik wil dat de woorden en de zinnen goed zijn voor ik ze opschrijf. Daarvoor moet ik mij in een juiste mentale ruimte bevinden. En dan is het de taal die mij spreekt. Dat heeft niets met écriture automatique te maken, maar met het feit dat er in het door taal gevormde, sprekende subject dat je bent een structuur is ontstaan waarin je kunt leven.
Verberg tekst