Het was een refrein in de talloze in memoriams voor de ons zo plots ontvallen Bernard Dewulf (1960-2021). De dichter, essayist en kunstcriticus, zo klonk het alom, vond 'diepgang in het alledaagse' of zocht 'de diepzinnigheid aan de oppervlakte'. Ook werd hij 'een melancholicus' genoemd 'die graag vanuit de luwte naar de wereld keek'. Allemaal ware woorden, natuurlijk. Die hem wellicht een schampere, zij het minzame monkellach hadden ontlokt.
Toch deden deze epitheta hem ook tekort: het banale was bij Dewulf altijd een springplank naar iets hogers, iets onvatbaars. Geen mystiek, welnee. Maar wel een route naar wijdere horizonten én uitgepuurde inzichten. 'Het doodgewone' was nooit het eindpunt. Dewulf was eerst en vooral een bevlogen kijker. Vanuit zijn 'loerhoek' toonde hij zich een alziende, onvermoeibare betrapper van 'de schitterende futiliteit van onze eigen kleine geschiedenissen'. Van ogentroost kreeg de schrijver nooit genoeg. Kijken bedreef hij met consciëntieuze hartstocht én gecultiveerde traagheid. En dat vatte hij vaak in staccatozinnen waarin hij soms op de vierkante centimeter met zichzelf leek te dribbelen of een-tweetjes met de taal volvoerde.
'Intussen zit ik propvol taal. Ik ben mijn eigen dikke woordenboek geworden - waar ik in de iele jongenskamer aan begonnen ben', klinkt het in het zopas postuum verschenen Jaargetijden, waarin we - volgens de cadans van de seizoenen - nog een keer in zijn universum mogen binnenbreken. En dat bevindt zich alweer dicht bij huis, schuifelend van de eettafel naar een stoel in de tuin, naar zijn werkkamer of rondstruinend in de buurtsuper. De dichter-essayist wordt minder mobiel, moet vaker naar de dokter en voelt zich niet in zijn sas. Maar hij is blij dat de seizoenen de dagen en de weken ritmeren: 'Anders waren we overgeleverd aan de druppelteller van de seconden.' Kon hij weten dat de winter zijn laatste zou worden?
Uiteraard zijn er de opgroeiende kinderen: zijn zoon, die zich aan de ontbijttafel onder zijn hoodie verschuilt maar aan wie hij wél de bloemenpracht in de tuin demonstreert. Of zijn dochter die meerderjarig wordt: 'Toen pas ben ik hevig geschrokken: er is een vrouw gegroeid in mijn huis. Terwijl ik er jaren bij stond.'
Evengoed wordt Dewulf bevangen door de zinnelijkheid van ontblote vrouwenruggen op een augustuszomerdag. 'Mijn taal, dat weet ik intussen al jaren, loopt over van de woorden voor de verschijningsvormen van de vrouw. Terwijl je zou denken, daar zijn geen woorden voor, alleen al voor die geile snee in de naakte rug, is het tegendeel waar.' Dewulf schaamde zich niet voor de male gaze. Hij gaf er zich gulzig aan over, om hem per direct ook te ontrafelen én te dissecteren.
Nog zo'n vast Dewulf-ritueel: een essay lang rond een of een aantal woorden cirkelen. Het zijn ware etymologische omsingelingsacties. Dat doet hij hier bijvoorbeeld met 'vroeger' of 'later', met het begrip 'morsigheid' of met de 'lach'. Of met 'het' en 'er': 'Twee van de mooiste, want ongrijpbaarste woorden in mijn taal.'
Hoewel Jaargetijden - sluitstuk van De dagen-reeks - zeker ook lichtvoetiger sequensen bevat, kun je er niet omheen hoe vaak hij aan de dood refereert, soms akelig precies vooruitblikkend op zijn 'verdwijnvrees', dan weer de inventaris opmakend van de 'vrouwelijke Drievuldigheid' van zijn vroege doden: 'De Maria, de Elektra, de Julia van mijn eigen kleine mythe. Of een soort Bermudadriehoek. (...) De moeder aan alcohol en pillen, de zus aan een hartaderbreuk en de geliefde in een verkeersongeluk.'
Verdwijnpunt
Hij beschrijft intens hoe een ongefilterde 'angst enkelvoud' hem overvalt: '(...) Deze angst bijt als een kou. Soms zelfs als een zuur. Dat doet pijn.' Om chronische vormen aan te nemen: 'Als memel in hout is angst met de jaren in mijn botten gekropen. Om de ziel niet te noemen.'
Vriendschap is een andere rode draad in dit boek. Vrienden die hem terechtwijzen, hem aanporren of met wie het gewoon goed toeven is op een terras. Er is die Amerikaanse vriendin die hem openlijk zegt: 'You're an open wound. En daar moest ik nu maar eens mee ophouden, vindt ze.'
Dewulf etaleert in Jaargetijden openlijker dan ooit zijn kwellingen. Tegelijk is hij lucide over zijn lichaam, zijn falen en fouten. Als diezelfde vriendin hem vraagt hoe hij zich voelt, antwoordt hij: 'Vanishing.' Zeer fysiek, zeer aanschouwelijk stelt hij zich de dood voor: 'Ik weet dat hij in en om mij huishoudt. Ik weet dat hij mijn nachten, dagen, woorden, handelingen, liefdes en vriendschappen besluipt. Mijn hart, pancreas, lever, longen, pik, prostaat, mijn lust. Mijn hersenen, mijn aders, mijn geheugen.' En er is het besef: 'De dood zelf is niet kiekbaar.' In een pakkend naschrift mijmert Dewulf zelfs over zijn 'verdwijnpunt', het punt waarop niemand hem nog zal herinneren. Dat lijkt hem zwaar te vallen.
Met Jaargetijden stelt Dewulf zijn vanishing point postuum met brio uit. Het is uiteindelijk een strak gecomponeerd, ontwrichtend adieu geworden van een man zich altijd weer in de armen van de weemoed wierp. Toch lees je dit ook als een kroniek van uiterst gretig leven en observeren.
Verberg tekst